Als ik van tevoren had geweten dat mijn leven zo zou lopen, dan had ik op mijn 36e dood gewild. De eerste maanden na mijn hersenstaminfarct wilde ik dat ook echt – dood, weg hier. Ik had hoge verwachtingen van het leven en die werden me in één klap ontnomen. Gevangen zitten in een totaal verlamd lichaam, het was de hel op aarde voor de man die ik was.
Er is heel veel dat ik niet meer kan. Mijn prachtige vrouw omhelzen. Voetballen met mijn zoon, zingen met mijn dochter. De druk op mijn bovenbenen voelen tijdens een afdaling op de piste. Krabben als ik jeuk heb. Bier drinken met mijn jaarclubgenoten. Meepraten. Vooral dat laatste went nooit. Ik slijt mijn dagen roerloos en in stilte. Ik kwijl, plas soms in mijn broek en als ik lach, lijkt het of ik zwakzinnig ben.

Maar ik ben er nog….

En wat ik nog steeds kan, is nadenken. Ik heb gewikt en gewogen, getwijfeld en gewanhoopt. En uiteindelijk ben ik anders naar mijn lot gaan kijken. Ik concludeer dit: over honderd jaar zijn we allemaal dood. En de dood is het einde, dat weet ik zeker. Onze tijd is dus kostbaar, zelfs die van mij. Er is nog steeds genoeg dat mijn korte bestaan de moeite waard maakt. Dat zijn boven alles mijn vrouw en kinderen. Erbij zijn, zolang het leven mij dat toestaat – het heeft meer waarde dan ik ooit had kunnen denken.
Winnen kan ik niet meer. Maar ik zal zorgen dat ik niet verlies.